De toestand is hopeloos maar niet ernstig
“Vanaf die dag droeg ze de dood niet meer alleen. Dat kon ze niet. De dood, die droeg ze samen.”
zo 6 dec. - 9:39
Haar moeder. Haar moeder lag in het bed. Ze leek gewoon te slapen, met haar knieën opgetrokken. Op haar nachtkastje lag een deksel van een confituurpotje met daarin een half slaappilletje. Ze nam altijd een halfje voor ze ging slapen. En nog eentje rond vier uur ‘s nachts als ze wakker werd. Haar moeder moet voor vier uur ’s nachts gestorven zijn want het andere halfje lag er nog. Dat halfje bleef er liggen. Net als haar pantoffels naast het bed. Die stonden er en bleven er staan. Zo leek het alsof haar moeder er nog was. Het voelde goed. Ook al was het niet goed. Het was rampzalig. Haar mama stierf van verdriet en stress. Omdat haar papa in coma lag en wellicht zou sterven. En dat deed hij ook. Vier dagen na haar. Man en vrouw. Ze hebben elkaar niet overleefd.
Dat half slaappilletje bleef er liggen. Zo leek het alsof haar moeder er nog was.
Plots had ze geen ouders meer. De dood had genadeloos toegeslagen. De dood veegt zijn voeten niet, hij stormt zomaar binnen. En nu moest ze een huis waar zij vijftig jaar in hadden geleefd, opruimen. Een huis dat helemaal niet klaar was om opgeruimd te worden. Er waren nog te veel plannen. Er hing een briefje aan de koelkast met daarop: knoflook, bakboter, kattenbakvulling. Er stond een leeg kopje koffie, klaar voor de afwas. Brood in de broodtrommel. Was in de wasmachine. Een half opgerookte dikke sigaar lag in de grote, witmarmeren asbak. Op de pick-up Paul Anka. Put your head on my shoulders. Dat moest haar vader nog opgelegd hebben, voor hij. En voor zij. Hold me in your arms baby. Squeeze me oh so tight. Dat deed haar vader vaak met haar moeder. Hij met zijn grote Winston Churchill-lijf en zij met haar tere turnlijf. Schuifelen in de living. Op één tegel. Twee tegels waren te gevaarlijk voor hun heupen. “Allez gow, lat mie los”, zei moeder dan. “Niet van, veugeltje, gie zit gevangen”, gromde vader.
De dood veegt zijn voeten niet, hij stormt zomaar binnen.
Waar moest ze in godsnaam beginnen. Ze ging op het bed zitten. Nam het potje voetzalf en opende het. Ze zag nog haar vingerafdruk staan. Ze staarde ernaar en bleef staren. Mama’s vingerafdruk. Haar hoofd implodeerde. Ze was wees. Alleen. En dit kon ze niet alleen doen. Ze belde de vier zussen van haar mama. Die kwamen direct. Sito presto. De ene had nog snel carré confituurkes gehaald, de ander sjieke pralines van Marcollini. Servies van moeder en vader werd bovengehaald. Kleren uit moeders kleerkast gepast. Schoenen, oorringen, beha’s. De vier zussen in actie. Vier dametjes van om en bij de zeventig in hun ondergoed. Giechelend als waren ze jonge sla in september. Huilend, als waren ze bedolven onder een beton verdriet. De volgende dag kwamen ze terug. De dag nadien ook. Ze hielpen het huis poetsen, de was draaien. Lieten Paul Anka zijn lied uitzingen. Tell me. Tell me that you love me too. Tot het huis leeg was en hun hart vol.
Ze hielpen het huis poetsen, de was draaien. Tot het huis leeg was en hun hart vol.
Vanaf die dag droeg ze de dood niet meer alleen. Dat kon ze niet. Dat kan ze niet. De dood, die droeg ze samen.